Deuteronomy 29

1Dit zijn de woorden des verbonds, dat de Heere Mozes geboden heeft te maken met de kinderen Israëls, in het land van Moab, boven het verbond, dat Hij met hen gemaakt had aan Horeb.
 maken met de kinderen Israëls, Of, houwen, snijden. Zie Gen 15:18, en zo in het volgende.
,
 boven het verbond, Het was inderdaad een en hetzelfde verbond, maar hier in de velden Moabs vernieuwd, wederhaald en verklaart, aan vele andere personen, op een andere plaats en andere wijze dan aan den berg Horeb, of Sinaï. Vergelijk boven, Deu 5:2, en de aantekeningen aldaar Deu 5:3.
,
 Horeb Zie boven, Deu 1:2.
2En Mozes riep gans Israël, en zeide tot hen: Gij hebt gezien al wat de Heere in Egypteland voor uw ogen gedaan heeft, aan Farao, en aan al zijn knechten, en aan zijn land; 3De grote verzoekingen, die uw ogen gezien hebben, diezelve tekenen en grote wonderen.
 verzoekingen, Zie Deu 4:34.
4Maar de Heere heeft ulieden niet gegeven een hart om te verstaan, noch ogen om te zien, noch oren om te horen, tot op dezen dag.
 een hart om te verstaan, Dat is, een verstandig hart, ziende ogen en horende oren. De zin is, dat God hun totnogtoe niet gegeven had de gave van recht te verstaan, behoorlijk aan te merken en na te denken, en met vrucht tot Gods eer en hun zaligheid te gebruiken, hetgeen zij gezien en gehoord hadden. Vergelijk onder, Deu 30:6; Isa 6:9-10; Exo 36:26, enz.; Mat 13:9, Mat 13:11, Mat 13:13.
5En Ik heb ulieden veertig jaren doen wandelen in de woestijn; uw klederen zijn aan u niet verouderd, en uw schoen is niet verouderd aan uw voet.
 Ik heb ulieden Dit spreekt God gelijk te zien is in het einde van vs.6.
,
 aan u niet verouderd, Hebreeuws, van aan, of van over; dat is, dat gij die als versleten van u zoudt hebben moeten wegwerpen, gelijk men verouderde klederen doet, en alzo wederom in het volgende van den schoen.
6Brood hebt gij niet gegeten, en wijn en sterken drank hebt gij niet gedronken; opdat gij wistet, dat Ik de Heere, uw God, ben.
 Brood hebt gij niet gegeten, Ordinair, gemeen of gewoon brood, want de HEERE spijsde hen met man.
,
 opdat gij wistet, Versta, dit alles heb Ik alzo bestuurd, u wonderbaarlijk met spijs en drank verzorgende, opdat gij, enz.
7Toen gij nu kwaamt aan deze plaats, toog Sihon, de koning van Hesbon, uit, en Og, de koning van Bazan, ons tegemoet, ten strijde; en wij sloegen hen. 8En wij hebben hun land ingenomen, en dat ten erve gegeven aan de Rubenieten en Gadieten, mitsgaders aan den halven stam der Manassieten. 9Houdt dan de woorden dezes verbonds, en doet ze; opdat gij verstandelijk handelt in alles, wat gij doen zult.
 verstandelijk handelt in alles, Anders, opdat gij voorspoedig zijt [in] alles, of, voorspoedig maakt alles, enz.
10Gij staat heden allen voor het aangezicht des Heeren, uws Gods: uw hoofden uwer stammen, uw oudsten, en uw ambtlieden, alle man van Israël;
 Gij Het vervolg van deze woorden is vs.12.
,
 staat heden Van God door mij samengeroepen zijnde, gelijk boven, vs.1,2 te zien is.
11Uw kinderkens, uw vrouwen, en uw vreemdeling, die in het midden van uw leger is, van uw houthouwer tot uw waterputter toe;
 vreemdeling, Die uit Egypte mede gevolgd, [ Exo 12:38 ] of van andere volken er bij gekomen, en door aanneming van de Joodse religie het volk Gods waren ingelijfd.
,
 houthouwer tot uw waterputter toe; Dat is, zelfs de slechtste en geringste onder het volk.
12Om over te gaan in het verbond des Heeren, uws Gods, en in Zijn vloek, hetwelk de Heere, uw God, heden met u maakt;
 vloek, Dat is, de vloek des verbonds, waarmede zij zichzelven, in den eed, dien zij God deden, vervloekten, indien zij de beloften van gehoorzaamheid niet hielden. Zie Neh 10:29.
,
 hetwelk de HEERE, Verbond.
13Opdat Hij u heden Zichzelven tot een volk bevestige, en Hij u tot een God zij, gelijk als Hij tot u gesproken heeft, en gelijk als Hij uw vaderen, Abraham, Izak en Jakob, gezworen heeft.
 een volk bevestige, Dat is, tot een volk bevestige, dat het zijne zij en Hem als een eigendom toebehore, om den zegen zijns verbonds te genieten en Hem te dienen. Vergelijk boven, Deu 7:6, en Deu 28:9.
,
 tot een God zij, Zie Gen 17:7.
14En niet met ulieden alleen maak ik dit verbond en dezen vloek;
 vloek; Zie boven, vs.12.
15Maar met dengene, die heden hier bij ons voor het aangezicht des Heeren, onzes Gods, staat; en met dengene, die hier heden bij ons niet is.
 met dengene, Dat is, met u, die hier zijt, en [gelijk Ik aan Abraham voorlang verklaard heb] met uw zaad, met uw nakomelingen, die nog niet geboren zijn, en heden of morgen zouden mogen zeggen dat dit verbond hen niet aangaat. Vergelijk Act 2:39.
16Want gij weet, hoe wij in Egypteland gewoond hebben, en hoe wij doorgetogen zijn door het midden der volken, die gij doorgetogen zijt. 17En gij hebt gezien hun verfoeiselen, en hun drekgoden, hout en steen, zilver en goud, die bij hen waren.
 drekgoden, Zie Lev 26:20.
18Dat onder ulieden niet zij een man, of vrouw, of huisgezin, of stam, die zijn hart heden wende van den Heere, onzen God, om te gaan dienen de goden dezer volken; dat onder ulieden niet zij een wortel, die gal en alsem drage;
 gal en alsem drage; Of, vergif, een vergiftig kruid; dat is, werken voortbrengt, die voor God gruwelijk zijn en den mens bitter [gelijk men zegt] opbreken, en als een dodelijk vergif zijn. Zie wijders Psa 69:22.
19En het geschiede, als hij de woorden dezes vloeks hoort, dat hij zichzelven zegene in zijn hart, zeggende: Ik zal vrede hebben, wanneer ik schoon naar mijns harten goeddunken zal wandelen, om den dronkene te doen tot den dorstige.
 hij de woorden Te weten, die bij den wortel in vs.18 vergeleken is.
,
 vloeks hoort, Zie boven, vs.12.
,
 zegene in zijn hart, Dat is, den vloek dien hij hoort, in zijn hart veracht, en zich ter contrarie bij zichzelven gelukkig acht, alle welvaart en voorspoed zich belovende, ofschoon hij God en zijn woord veracht.
,
 goeddunken zal wandelen, Of, inbeelding, speculatie, gedachte. Anders, hardigheid. Zie Jer 3:17.
,
 dronkene te doen Of, de bevochting toe te doen bij den dorstige. Dit schijnt een spreekwoord geweest te zijn, genomen van droge aarde, die bevochtigd moet worden; alzo tracht deze haar vermeerdering der zonde, waarnaar hij als dorst, om zijn lust volkomenlijk te boeten; of van dronkaards, die vanzelf tot drinken genegen zijnde, nog daarenboven middelen zoeken om zich gans dronken en vol te maken. Alzo doet de goddeloze, die reeds boos genoeg zijnde, zichzelven nog lustig maakt om bozer te worden, zonde op zonde te hopen, en als ongevoelig geworden zijnde, zonder nadenken van kwaad tot erger voort te gaan. Vergelijk Job 34:7; Mat 12:43-45; Eph 4:19; Heb 6:8; 2Pe 2:20. Sommigen verstaan door den dronkene, of, overvloedig bevochtigde aarde, den dienst des waren Gods, die een fontein des levens is, en door den dorstige, den dienst der afgoden, zijnde als waterbakken, die geen water houden, Jer 2:13.
20De Heere zal hem niet willen vergeven; maar alsdan zal des Heeren toorn en ijver roken over denzelven man, en al de vloek, die in dit boek geschreven is, zal op hem liggen; en de Heere zal zijn naam van onder den hemel uitdelgen. 21En de Heere zal hem ten kwade afscheiden van al de stammen Israëls, naar alle vloeken des verbonds, dat in het boek dezer wet geschreven is.
 ten kwade afscheiden Dat is, tot straf, ongeluk en verderf.
22Dan zal zeggen het navolgend geslacht, uw kinderen, die na ulieden opstaan zullen, en de vreemde, die uit verren lande komen zal, als zij zullen zien de plagen dezes lands en deszelfs krankheden, waarmede de Heere het gekrenkt heeft;
 zeggen het navolgend geslacht, Het vervolg dezer woorden is vs.24.
23Dat zijn ganse aarde zij zwavel en zout der verbranding; die niet bezaaid zal zijn, en geen spruit zal voortgebracht hebben, noch enig kruid daarin zal opgekomen zijn; gelijk de omkering van Sodom en Gomorra, Adama en Zeboim, die de Heere heeft omgekeerd in Zijn toorn en in Zijn grimmigheid;
 verbranding; Dat is, dat de aarde verbrandt. Anders, dat zijn ganse aarde [door] zwavel verbrand is. De zin is, dat dit land door Gods rechtvaardigen vloek gans wonderbaarlijk geschonden en bedorven zij, gelijk eertijds Sodom, Gomorra, enz.
24En alle volken zullen zeggen: Waarom heeft de Heere aan dit land alzo gedaan? Wat is de ontsteking van dezen groten toorn?
 Wat is de ontsteking Dat is, wat beduidt of meent, wat is de oorzaak, enz.
25Dan zal men zeggen: Omdat zij het verbond des Heeren, des Gods hunner vaderen, hebben verlaten, dat Hij met hen gemaakt had, als Hij hen uit Egypteland uitvoerde; 26En zij heengegaan zijn, en andere goden gediend en zich voor die gebogen hebben; goden, die hen niet gekend hadden, en geen van welke hun iets medegedeeld had;
 gekend hadden, Gelijk de ware God de zijnen goedgunstiglijk kent en verzorgt, Psa 1:6; 2Ti 2:19, enz.
,
 medegedeeld had; Dat is, iets goeds had gedaan of kunnen doen. Anders, die Hij (namelijk de HEERE) hunlieden niet toegedeeld had; te weten, om als goden door hen gediend te worden. Vergelijk boven, Deu 4:19.
27Daarom is de toorn des Heeren ontstoken tegen dit land, om daarover te brengen al dezen vloek, die in dit boek geschreven is. 28En de Heere heeft hen uit hun land uitgetrokken, in toorn, en in grimmigheid, en in grote verbolgenheid; en Hij heeft hen verworpen in een ander land, gelijk het is te dezen dage.
 gelijk het is Deze woorden [alsook de voorgaande] behoren tot het antwoord, dat men den volken in dien tijd op hun vraag zou geven.
29De verborgene dingen zijn voor den Heere, onzen God; maar de geopenbaarde zijn voor ons en voor onze kinderen, tot in eeuwigheid, om te doen al de woorden dezer wet.
 De verborgene dingen Mozes, van veel grote, ook toekomende dingen gesproken hebbende en nog zullende spreken, bedwingt in dit vs. de curieusheid en nieuwsgierigheid van wijders te onderzoeken hetgeen in Gods raad verborgen is, en beveelt het volk te blijven binnen de palen van zijn geopenbaard woord, om dat te onderzoeken, te geloven en daarnaar te leven.
Copyright information for DutSVVA